Overigens MCLXXXXXXXXIV
Er zijn van die dagen dat alle ruiten beslagen zijn. Zo'n dag dat elke voetstap of handdruk zin ontbeert. Er lijkt doel noch nut, oorzaak noch reden - zo'n dag. Tot je oog een tuinmier vangt, een spin treft, al die bedrijvigheid ineens, al die drukte om te bestaan. De mier, de mees en de spin hebben geen last ván de dag, ze zijn ván de dag en leven met de dag.
Er zijn van die dagen dat je even op gang moet komen, en dan werkt het bestuderen van een insect heilzamer dan het slikken van een medicijn. Nu zou ik willen uitweiden over de macht van het najaar. Over de noodzaak van vergankelijkheid. Dat lijkt godebevolen wonderlijk, maar is - strikt letterlijk genomen - naar het me voorkomt natúúrlijk evolutionair.
Dit proces duurt nu al miljoenen jaren. Het is een boeiende wereld. Dat is hetzelfde als een dag die volkomen nutteloos lijkt, een web waarin je soms gevangen zit, maar dat zijn eigen bedauwde en goudbeschenen rag krijgt, spinweefselzacht en zijdedraadsterk. Zie insecten en pluk dagen. We zijn minder noch meer. Kruimels op de rok van het universum, zoals Lucebert schreef.
De grootste ontroering bieden me voor- en najaar. Dan word ik altijd 'natuurlijk'. Weemoed en verlangen. 'Krönnenzommer, teumt nog effen/Oewen glaans is oons zoo leef/ ’t Leste bettien, det oons van de Grote wealde oaverbleef/Krönnenzommer, gauw kump ’t scheiden/Van den riekdom en dén fleur/Noew goa-w nog zoo ingelukkig/ Oewe lichte daege deur.